Nederlandse taal

17 downloads 15510 Views 1MB Size Report
antwoord. In twee delen en op twee niveaus. Het eerste gedeelte - de ... De inhoud van de landelijke kennistoets Nederlandse taal is gebaseerd op de .... kent de begrippen woordenschatuitbreiding in de breedte (meer nieuwe woorden.
Toetsgids pabo

Nederlandse taal

Deze bundel is een handleiding bij de landelijke kennistoets voor het pabovak Nederlandse taal. Hierin onder meer uitleg over: de toetsmatrijs het soort toetsvragen de duur van de toets toegestane hulpmiddelen herkansing

●●

●●

●●

●●

●●

Januari 2013

Inleiding Welke kennis en vaardigheden vraagt de landelijke kennistoets Nederlandse taal van studenten? Waar gaan de vragen over en hoe zien ze er uit? Deze bundel geeft daarop antwoord. In twee delen en op twee niveaus. Het eerste gedeelte - de toetsgids - beschrijft de formele kant van de toets. Daarbij gaat het om zaken als: ●● ●● ●● ●● ●●

de toetsmatrijs het aantal vragen de moeilijkheidsgraad de toegestane hulpmiddelen herkansingen

De inhoud van de landelijke kennistoets Nederlandse taal is gebaseerd op de kennisbasis, zie: www.10voordeleraar/documents/tg_nederlandspabo.pdf

Vakcommissie De vakcommissie heeft de toetsmatrijs, de blauwdruk voor iedere toets, vastgesteld. Als handreiking voor de studenten is tevens een overzicht van toetsdoelen opgesteld. Samenstelling vakcommissie ●● Folkert Kuiken ●● Ineke Stigter ●● Henk Huizenga

CONCEPT 2

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Toetsgids Nederlandse taal

Toetsgids 1 - De inhoud van de toets 1.1 - de vragen De toets bevat 100 vragen. Ze gaan over de inhoud van een deel van de kennisbasis. De toets is opgesteld in de Nederlandse taal. Een antwoord is ofwel goed, ofwel fout. Een goed antwoord levert 1 punt op een fout antwoord of geen antwoord 0 punten. In totaal zijn er 100 punten te behalen in deze toets.

1.2 - de toetsmatrijs De toets bestaat uit vier blokken die verwijzen naar kennis over vier typen taalvaardigheid: ●●

●●

●●

●●

4

Mondelinge taalontwikkeling Sprekers leren hun moedertaal in eerste instantie mondeling. Woordenschatuitbreiding is een belangrijk deel van deze mondelinge taalontwikkeling. Schriftelijke taalontwikkeling Hoewel de ontwikkeling van geletterdheid vaak thuis al een aanvang neemt, vindt een groot deel van de schriftelijke taalontwikkeling op school plaats. Op school worden kinderen tijdens de taallessen systematisch onderwezen in de schriftelijke code (beginnende geletterdheid, voortgezet technisch lezen, spellen). Begrijpend lezen en schrijven Goed en vlot lezen en schrijven zijn vaardigheden waarin je beter wordt naarmate je ze veel oefent. Dit gebeurt op allerlei momenten, niet alleen tijdens de lees- en stellessen, maar ook tijdens het lezen van jeugdboeken en bij andere vakken. De kennis over teksten en jeugdliteratuur die hiermee samenhangt, is voor lezen en schrijven voor een groot deel identiek: denk aan kenniselementen als tekstsoort en doel van de tekst. Taalkunde Op metaniveau over taal kunnen denken en praten, kan alleen als je beschikt over een taalkundig begrippenapparaat. Naast terminologie die samenhangt met Taalbeschouwing, omvat deze categorie ook algemeen taalkundige begrippen die relevant zijn voor een leerkracht basisonderwijs

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

De vakcommissie Nederlandse taal heeft de toetsmatrijs vastgesteld. Hierin is aangegeven welke domeinen geschikt zijn voor landelijke digitale toetsing. Per toetsblok en domein staat vermeld hoeveel vragen de toets telt. De nummering van de domeinen verwijst naar de kennisbasis. Van onderdelen van domeinen die niet in de toetsmatrijs staan opgenomen, vindt toetsing op instellingsniveau plaats. Toetsblok

Domeinen kennisbasis

Aantal

A. Mondelinge taalontwikkeling 25 vragen

1. Mondelinge taalvaardigheid

13

2. Woordenschat

12

B. Schriftelijke taalontwikkeling 36 vragen

3. Beginnende geletterdheid

18

4. Voortgezet technisch lezen

7

9. Spelling

11

5. Begrijpend lezen

12

6. Stellen

5

7. Jeugdliteratuur

2

8. Taalbeschouwing

20

Totaal

100

C.Begrijpend lezen en schrijven 19 vragen

D.Taalkunde 20 vragen

1.3 - de taxonomie van Bloom Leraren beheersen hun vak op verschillende niveaus. Ze hebben niet alleen de vereiste feitenkennis, maar komen op basis daarvan ook tot doordachte oplossingen. Taxonomie, zo heet de indeling van kennis naar verschillende niveaus. De redactie gebruikt de taxonomie van Bloom. De indeling van deze Amerikaanse psycholoog is van laag naar hoog: ●● ●● ●● ●● ●● ●●

kennis inzicht toepassing analyse synthese evaluatie

De landelijke kennistoets test vooral de beheersing van de eerste drie niveaus.

5

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

2 - Het afnemen van de toets 2.1 - toetsomgeving De afname van de toets gebeurt in een beveiligde, digitale omgeving. Studenten loggen in met een eigen wachtwoord. Zolang de toets loopt, is het niet mogelijk om internet of andere computerprogramma’s te gebruiken. Bij een storing blijven de gegeven antwoorden opgeslagen. Om daarna verder te gaan is opnieuw inloggen voldoende. De toets is opgebouwd uit 4 blokken. Studenten kunnen binnen een blok naar iedere gewenste vraag navigeren. Daar zijn drie knoppen voor: ●● ●● ●●

vorige volgende examennavigator

(vorige vraag) (volgende vraag) (direct een vraag kiezen)

Wanneer studenten op de knop ‘naar het volgende blok’ klikken, sluiten ze het blok af. Als niet alle vragen binnen het blok beantwoord zijn, wordt de student hiervoor gewaarschuwd. Pas daarna verschijnt de eerste vraag van het volgende blok in beeld. Terugkeren naar een eenmaal afgesloten blok is niet mogelijk. Met twee knoppen rechts bovenin het scherm kunnen studenten de leesbaarheid vergroten: ●● om het lettertype te vergroten ●● om het contrast te verhogen

6

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

2.2 – timer, duur van de toets en afsluiting ●● ●● ●● ●●

een timer op het beeldscherm een balk die de voortgang toont duur van de toets: twee uur afsluiten met ‘toets beëindigen’

Op het beeldscherm is een timer afgebeeld met de tijd die nog rest tot afsluiting van de toets. Een balk toont De toets bevat voor iedereen dezelfde vragen. de voortgang: het aantal al beantwoordde vragen Binnen een blok kiezen studenten ten opzichte van de totaal aantal vragen. Vragen die zelf de volgorde waarin ze vragen beantwoorden. na twee uur niet zijn beantwoord, gelden als fout. Na twee uur krijgen de studenten van de surveillant de instructie om op de knop ’toets beëindigen’ te drukken. Na afsluiting zijn de antwoorden opgeslagen en niet meer te wijzigen. De surveillanten geven tweemaal informatie over de nog beschikbare toetstijd. De eerste keer een half uur voor, en de tweede keer vijf minuten voor afsluiting van de toets. Iedereen gelijk? ●●

●●

2.3 - hulpmiddelen Het gebruik van kladpapier is toegestaan. De surveillant reikt dit uit en neemt het na afloop ook weer in.

2.4 - voorzieningen voor studenten met een studiebeperking Alle studenten kunnen gebruik maken van de algemene schermaanpassingen: het vergroten van de letters en het veranderen van het contrast. Daarnaast hebben sommige studenten recht op dertig minuten extra toetstijd. De examencommissie van hun opleiding beslist daarover.

7

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

3 - De uitslag 3.1 - voldoende of onvoldoende Toetsdeskundigen en vakexperts bepalen de grens tussen zakken en slagen. Deze zogeheten cesuurstelling heeft een wetenschappelijk fundament.

3.2 - uitslag Studenten krijgen de uitslag via hun opleiding. Dat gebeurt zo snel mogelijk, maar uiterlijk vier werkweken na het sluiten van de landelijke toetsperiode.

3.3 - inzage Studenten kunnen de gemaakte toets na afloop van een toetsperiode onder examen­ condities inzien. Zij vragen dat dan aan bij de examencommissie van hun opleiding.

3.4 – bezwaar en beroep Studenten kunnen binnen zes weken na de uitslag van de toets hier bezwaar tegen maken. Dat doen ze bij de examencommissie van hun opleiding.

3.5 – herkansing Bij een onvoldoende als resultaat van de toets heeft de student recht op een herkansing.

Voorbeeldvragen Via de website www.10voordeleraar.nl zijn voorbeelden van toetsvragen beschikbaar. Ook bestaat de mogelijkheid daarmee te oefenen.

8

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Toetsdoelen Nederlandse taal

Toetsdoelen Kennis én vaardigheden spelen bij elk schoolvak een belangrijke rol. In de kennisbasis en bij deze toetsdoelen gaat het om de kennis die een docent moet hebben om in de volle omvang van zijn vak les te kunnen geven. De toetsdoelen bieden aan opleiders en studenten een houvast voor de selectie van leerstof en de voorbereiding op de kennistoets. De kennistoets bevat vragen gebaseerd op kennis van, en inzicht in, de doelen uit de lijst. De toetsdoelen vloeien voort uit de in 2009 vastgestelde kennisbasis. Eventuele aanpassing vindt tegelijk met de herziening van de kennisbasis plaats. Voor de verschillende opleidingen blijft er ruimte om in het onderwijs verdieping en verbreding aan te brengen en dit ook op instellingsniveau te toetsen.

Enkele opmerkingen: ●●

●●

10

Wanneer een kenniselement uit de kennisbasis niet in de lijst voorkomt, betekent dit dat het in de toets niet bevraagd zal worden. In de kennisbasis komen sommige kenniselementen in meerdere domeinen voor. Voor de toets is er steeds een keuze gemaakt en komen de toetsdoelen bij zo’n kenniselement slechts bij één domein voor. Enkele toetsdoelen zijn twee keer opgenomen in de lijst. Dat betekent dat er in die gevallen twee vragen over het betreffende toetsdoel in de toets voor komen.

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 1 mondelinge taalvaardigheid 1.1.1. luisterdoelen ●● kan aangeven welke luisterstrategie (globaal luisteren, intensief luisteren, gericht luisteren, kritisch luisteren) geschikt is om een bepaald luisterdoel (iets te weten willen komen, een gevoel willen ondergaan, een mening willen vormen, een handeling willen uitvoeren, een spel willen spelen) te realiseren 1.1.3. spreekdoelen ●● kent de spreekdoelen amuseren, informeren, instrueren en overtuigen en kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke doelen een spreker hanteert 1.1.5. sociale taalfuncties ●● kent de sociale taalfuncties zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van anderen, structurering van het gesprek en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke sociale taalfunctie van toepassing is 1.1.6. cognitieve taalfuncties ●● kent de cognitieve taalfuncties: rapporteren, redeneren, projecteren en kan cognitieve taalfuncties ordenen in mate van complexiteit ●● kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke cognitieve taalfunctie van toepassing is 1.1.7. mondeling presenteren ●● Weet dat bij mondeling presenteren de volgende stappen worden genomen: oriënteren op de inhoud, doel en publiek bepalen, plannen, presenteren, reflecteren op doel en inhoud 1.3.1. taalverwerving ●● kan in een taalgebruikssituatie aangeven of een kind zijn taal leert ten aanzien van semantische, fonologische, morfologische, syntaxische en pragmatische aspecten ●● kent twee verschillende theorieën over taalverwerving: creatieve constructie theorie en interactionele benadering 1.3.2. taalontwikkelingsfasen ●● kent de taalontwikkelingsfasen en hun kenmerken (prelinguaal: huilen, vocaliseren, vocaal spel, brabbelen en linguaal: vroeglinguale fase, differentiatiefase, voltooiingsfase ); kan aangeven in welke fasen de prelinguale fase van de taalontwikkeling verloopt (huilen, vocaliseren, vocaal spel, brabbelen); kan aangeven in welke fasen de linguale fase van de taalontwikkeling verloopt (vroeglinguale fase, differentiatiefase, voltooiingsfase) ●● kan in taaluitingen van kinderen de taalontwikkelingsfasen herkennen

11

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

1.3.3. tweede taalverwerving ●● kent de verschillen tussen eerste en tweede taalverwerving met het oog op de factoren taalkennis en tijd en kent de begrippen simultane en successieve tweetaligheid ●● kent het begrip interferentiefout en kan in een taalgebruikssituatie aangeven of er sprake is van interferentiefouten 1.3.6. cognitieve academische taalvaardigheid ●● kent het verschil tussen Cognitieve Academische Taalvaardigheid (CAT) en Dagelijks Algemeen Taalgebruik (DAT) en herkent CAT in praktijkvoorbeelden

12

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 2 Woordenschat 2.1.1. woordenschatuitbreiding ●● kent de begrippen woordenschatuitbreiding in de breedte (meer nieuwe woorden verwerven) en in de diepte (diepe woordenkennis verwerven) en kan voorbeelden van deze typen woordenschatuitbreiding herkennen in een praktijkvoorbeeld 2.1.2. receptieve woordenschat 2.1.3. productieve woordenschat ●● kent het verschil tussen receptieve en productieve woordkennis wat betreft aard en omvang en kan receptieve en productieve woordkennis herkennen in een praktijkvoorbeeld 2.1.4. woordleerstrategieën ●● kent vier strategieën om de woordbetekenis te achterhalen (woord analyseren, gebruik maken van verbale en non-verbale context, gebruik maken van een bron in 1e of 2e taal, letten op overeenkomsten tussen 1e en 2e taal) en kent de relatie tussen woordleerstrategieën en principes van woordenschatverwerving ●● kent drie strategieën om de woordbetekenis te onthouden (herhalen en opschrijven, ophalen uit het geheugen, woord produceren) en herkent in taalleersituaties de gebruikte woordleerstrategieën 2.1.5. woordbetekenis ●● kent de begrippen ‘label’ en ‘concept’ en de relatie tussen die twee begrippen, weet dat woordbetekenis is opgebouwd uit betekenisaspecten en kan cruciale betekenisaspecten van woorden onderscheiden van minder belangrijke 2.1.6. woordenschatopbouw ●● kan aangeven welke betekenisrelaties (synoniem, categorie-exemplaar/hyponiem, antoniem, context) tussen woorden bestaan ●● kan aangeven welke vormrelaties (rijmwoorden, homoniemen) tussen woorden bestaan 2.1.7. vaktaalwoorden 2.1.8. schooltaalwoorden 2.1.9. signaalwoorden ●● kent de begrippen vaktaalwoord, schooltaalwoord en signaalwoord en kan bij een taalgebruikssituatie aangeven wat vaktaalwoorden, schooltaalwoorden en signaalwoorden zijn

13

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

2.1.7. vaktaalwoorden 2.1.8. schooltaalwoorden 2.1.9. signaalwoorden ●● kan bij een taalgebruikssituatie aangeven wat inhoudswoorden en functiewoorden  zijn 2.1.6. woordenschatopbouw 2.3.1. mentaal lexicon ●● kent het begrip mentaal lexicon en kent de manier waarop woorden in het geheugen liggen opgeslagen (netwerkopbouw) ●● kent de verschillende soorten informatie die over een woord zijn opgeslagen (akoestisch, fonologisch, semantisch, syntactisch, orthografisch) en kent de verschillende relaties die woorden onderling verbinden (fonologisch, semantisch, syntactisch, orthografisch) 2.3.2. woordenschatverwerving ●● kent drie principes van woordenschatverwerving (labelen, categoriseren, opbouwen van netwerk) en kan bij een taalgebruikssituatie aangeven welk principe van woordenschatverwerving van toepassing is

14

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 3 Beginnende geletterdheid 3.1.1. ontluikende geletterdheid ●● kent het begrip ontluikende geletterdheid in relatie tot beginnende geletterdheid en gevorderde geletterdheid 3.1.2. boekoriëntatie en verhaalbegrip ●● kan de begrippen boekoriëntatie en verhaalbegrip relateren aan (de ontwikkeling van) beginnende geletterdheid en herkent kenmerken van boekoriëntatie en verhaalbegrip in een leessituatie 3.1.3. functies van geschreven taal ●● kent het begrip ‘functies van taal’ en herkent taalbewustzijn met betrekking tot ‘functies van geschreven taal’ in het taalleesgedrag van kinderen 3.1.4. taalbewustzijn en alfabetisch principe ●● kent de begrippen taalbewustzijn en alfabetisch principe en herkent verschijningsvormen van taalbewustzijn en het alfabetisch principe in het taalleesgedrag van kinderen 3.1.5. auditieve vaardigheden ●● kent de begrippen fonologisch en fonemisch bewustzijn en herkent verschijningsvormen van fonologisch en fonemisch bewustzijn in praktijksituaties ●● kan bij een activiteit aangeven welke van de auditieve vaardigheden gehanteerd wordt: auditieve objectivatie, auditieve analyse, auditieve synthese, temporeel ordenen, bepalen van klankpositie 3.1.6. visuele vaardigheden ●● kan bij een activiteit aangeven welke van de visuele vaardigheden gehanteerd wordt: visuele analyse, visuele synthese, spatieel ordenen, letterpositie bepalen 3.1.7. elementaire leeshandeling ●● kent het begrip elementaire leeshandeling en kent de verschillende stappen van de elementaire leeshandeling: visuele analyse, grafeem-foneemkoppeling, fonemen in volgorde onthouden (temporele ordening), auditieve synthese, betekenis geven ●● herkent deze leesstrategie in leessituaties 3.1.8. elementaire spellinghandeling ●● kent de verschillende stappen van de elementaire spellinghandeling (auditieve analyse, fonemen in volgorde onthouden, foneem-grafeemkoppeling, woord schrijven) en kan aangeven of een woord volgens de elementaire spellinghandeling geschreven kan worden ●● herkent deze spellingstrategie in taalgebruikssituaties

15

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

3.1.12. klankzuivere woorden ●● kan aangeven of een woord klankzuiver is 3.3.1. schriftsystemen ●● kent de begrippen grafeem en foneem en kan aangeven uit hoeveel letters/ grafemen/fonemen een woord is opgebouwd ●● herkent voorbeelden van pictografisch schrift, logografisch schrift en alfabetisch schrift 3.3.2. ontwikkeling geletterdheid ●● kent de fasen van de ontwikkeling van de spontane schrijfvaardigheid (tekenen, krabbelen, ketens letterachtige vormen, 1 of enkele letters gebruiken, invented spelling) en herkent deze fasen in de schrijfproducten van kinderen 3.3.3. functionele geletterdheid 4.3.4. functioneel analfabetisme ●● kent de begrippen functionele geletterdheid en functioneel analfabetisme en kan voorbeelden van functionele geletterdheid en functioneel analfabetisme herkennen in een taalgebruikssituatie 3.3.4. thuissituatie en geletterdheid ●● kent het belang van de taalsituatie thuis voor de ontwikkeling van geletterdheid en weet dat de taal waarin geletterdheid ontwikkeld wordt er niet toe doet

16

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 4 Voortgezet technisch lezen 4.1.1. strategieën technisch lezen ●● kent de verschillende leesstrategieën en hun functies (elementaire leeshandeling (zie ook 3.1.7), lezen met behulp van klankclusters en spellingspatronen, van visuele woordvorm, van morfologische analyse, van context) ●● kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welke leesstrategie gehanteerd wordt 4.1.3. voordrachtsaspecten ●● kent de verschillende voordrachtsaspecten (uitspraak en articulatie, klemtoon, zinsmelodie, natuurlijkheid en emotionaliteit, tempo en volume, lezen van woordgroepen en interpunctie) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welk voordrachtsaspect van het lezen gehanteerd wordt 4.1.5. leesteksten 4.1.6. niveaubepaling van teksten ●● kent factoren die een rol spelen bij de moeilijkheidsgraad van een tekst (woordgebruik, zinsconstructies, tekstsoort en –inhoud, stijl, vormgeving, lengte) en kent de indelingscriteria van de AVI,BAVI, LAT en CLIB-indeling 4.3.1. automatisering ●● Kent het begrip automatisering en kan bij een leessituatie of een oefening aangeven of er sprake is van automatiseren 4.3.2. leesproces ●● kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welke theorie over het leesproces van toepassing is (bottom-up, top-down en interactiemodel) 4.3.3. dyslexie ●● kent de definitie van dyslexie volgens de Gezondheidsraad en kent de symptomen van dyslexie in de kleuterleeftijd: moeite met rijtjes benoemen en opzeggen van versjes

17

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 5 Begrijpend lezen en schrijven 5.1.1. leesdoel bepalen ●● kent de verschillende doelen die de lezer hanteert bij het lezen (informatie zoeken, weten hoe iets te maken/doen, meningen zoeken, argumenten zoeken, ontspannen) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welk leesdoel de lezer hanteert 5.1.2. leesstrategieën ●● kent strategieën die de lezer kan inzetten om een tekst te begrijpen: voor, tijdens en na het lezen: bepalen leesdoel; leggen en afleiden van verbanden; voorspellen van informatie; het maken van voorstellingen; opsporen structuur; herkennen tekstsoort; vinden van het thema en de hoofdgedachte van teksten; zelf stellen en beantwoorden van vragen; plannen, sturen, bewaken en corrigeren van het eigen leesgedrag; beoordelen van teksten op hun waarde; reflecteren eigen leesactiviteiten en hun resultaten en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefe­ ning aangeven op welke strategie voor het begrijpend lezen een beroep wordt gedaan 5.1.3. technieken voor informatieverwerking ●● kent het begrip ‘studerend lezen’ (toekennen van betekenis aan geschreven taal met als doel de tekst te reproduceren) en kan aangeven welke technieken adequaat zijn bij informatieverwerking (bijvoorbeeld onderstrepen van hoofdzaken, maken van samenvatting, schema, diagram, mindmap, woordveld of woordweb) 5.1.5. reflecteren op leesgedrag ●● kent het begrip ‘zelfreflectiestrategie’ (sturen, controleren, evalueren van leesgedrag) en herkent dit in praktijksituaties en kan aangeven welke factoren het leesgedrag beïnvloeden (moeilijkheidsgraad tekst, tekstsoort, passende leeswijze, leeservaring, leesmotivatie, voorkennis tekstonderwerp, concentratie) 5.1.7. tekstsoorten ●● kent de verschillende tekstsoorten(verhalende tekst, informatieve tekst, directieve tekst, beschouwende tekst, argumentatieve tekst) en kan bij een tekst aangeven tot welke tekstsoort die behoort 5.1.8. tekstkenmerken ●● kent de tekstkenmerken inhoud, vorm, bedoeling; thema, taalgebruik, structuur en doel en kent de relatie tussen tekstkenmerken, tekstsoorten en de moeilijkheidsgraad van teksten

18

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

5.1.9. relaties in teksten ●● kent minstens zes taal-denk-relaties (vraag-antwoord, chronologie, voorbeelden, vergelijking, middel-doel, voorwaardelijke structuur) en kan aangeven welke taaldenkrelatie in een gesproken of geschreven tekst gelegd wordt (en kan daarbij gebruikmaken van voegwoorden, verwijswoorden en signaalwoorden) 5.1.10. tekstdoelen ●● kan het doel van een tekst aangeven: informeren, overtuigen, amuseren, instrueren 5.3.1. informatieverwerking ●● kent de twee hoofdtypes van informatieverwerking (perceptie en cognitie) en kan aangeven wat we verstaan onder perceptie (informatie verwerken via je zintuigen) en cognitie (nieuwe kennis creëren door oude en nieuwe kennis te verbinden en deze nieuwe kennis te gebruiken) en kan aangeven wat we verstaan onder studievaardigheden (het kunnen hanteren van studieteksten en informatiebronnen, bijv. schema’s, tabellen, grafieken, kaarten)

19

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 6 Stellen 6.1.1. bepalen doel, publiek en tekstsoort 6.1.2. verzamelen, selecteren en ordenen inhoud 6.1.3. structureren 6.1.4. formuleren 6.1.5. reviseren 6.1.6. verzorgen 6.1.7.reflecteren op schrijfgedrag ●● kent de begrippen verzamelen, selecteren, ordenen van inhoud, formuleren, revisie, verzorgen en reflecteren op schrijfgedrag; kent de plaats van al deze stappen in het schrijfproces en herkent deze stappen in een schrijfsituatie 6.1.10 (5.1.8) Tekstkenmerken-schrijven ●● kent de begrippen tekstdoel, publiek en tekstsoort en hun onderlinge relatie en kent ten minste drie specifieke tekststructuren (stapelstructuur, verhaalstructuur, betoogstructuur) en kan deze herkennen 6.3.2. schrijfproces ●● Weet dat in het schrijfproces drie componenten een rol spelen: kennis van de schrijver; de communicatieve situatie; het feitelijke schrijfproces. Kent de drie fasen van het schrijfproces (schrijven, plannen en reviseren), kent het verschil tussen ‘formuleren’ en ‘coderen’ en kan de genoemde elementen in een praktijksituatie herkennen 6.3.3. schrijfstrategieën ●● kent de begrippen vertellend en denkend schrijven en kan bij een situatie aangeven of vertellend of denkend schrijven wordt toegepast ●● kent het begrip ‘schrijfstrategie’ (aanpak van het schrijfproces) en herkent strategische schrijven in een praktijkvoorbeeld

20

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 7 Jeugdliteratuur 7.1.4. literaire genres ●● weet dat genres op verschillende manieren ingedeeld kunnen worden en kent de criteria die daarbij een rol spelen (op basis van thema, woord en beeld, doelstelling, vorm) 7.3.4. beoordelingscriteria jeugdliteratuur ●● kent de invalshoeken waarop jeugdliteratuur beoordeeld kan worden (literair, pedagogisch, ideologisch) en herkent deze benaderingen in praktijkvoorbeelden (boekbesprekingen)

21

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 8 Taalbeschouwing 1.3.4. functies van taal (5.3.2) ●● kent de drie functies van taal (communicatief, expressief, conceptualiserend); kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke functie van toepassing is en kan van een tekst aangeven welke functie die heeft 8.1.1. taalbeschouwingsstrategieën ●● kent de taalbeschouwingsstrategieën analyseren, relateren, vergelijken, classificeren, generaliseren, herordenen en herkent in een taalgebruikssituatie of een oefening welke taalbeschouwingsstrategie wordt gehanteerd 8.1.4. taalgebruik ●● kent het begrip register en herkent formeel en informeel taalgebruik 8.1.5. taalvariatie ●● kent de begrippen taalvariatie (binnen en tussen individuen, groepen, regio’s) en taalvariëteit en kan voorbeelden van taalvariatie herkennen/benoemen in praktijksituaties en kent het verschil tussen standaardtaal en dialect en weet welke autochtone standaardtalen in Nederland erkent zijn (Fries en Nedersakisch) 8.3.1. taal ●● kent de relatie tussen mondelinge en schriftelijke taal en weet dat taal een recursief systeem is (en wat dit inhoudt ●● kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op fonologische of orthografisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn ●● kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op morfologisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn ●● kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op syntactisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn ●● kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op semantisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn ●● kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op pragmatisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn 8.3.2. fonologie ●● kent het begrip fonologie en kan aangeven hoeveel fonemen er in een woord zitten 8.3.3. morfologie ●● kent het begrip morfologie, kan een woord verdelen in morfemen en kan bij een woord aangeven of er sprake is van vervoeging, verbuiging, afleiding of samenstelling

22

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

8.3.4. syntaxis ●● kent het begrip syntaxis en kan de structuur van zinnen duiden met behulp van termen uit de zinsontleding en woordbenoeming zoals die in de Cito entree toets voor de Pabo voorkomen: Woordsoorten: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, koppelwerkwoord, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord, voorzetsel, telwoord, bijwoord, voegwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord Zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, naamwoordelijk deel, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling 8.3.5. semantiek ●● kent de begrippen semantiek, antoniem, hyponiem en synoniem en kan aangeven of er tussen woorden sprake is van een betekenisrelatie in termen van antoniemen, hyponiemen en synoniemen 8.3.6. pragmatiek ●● kent de begrippen pragmatiek en taalhandeling en kent voorbeelden van meerdere taalhandelingen (vragen, bevelen, beweren, beloven, dreigen) en kan deze herkennen in taalgebruikssituaties 8.3.7. orthografie ●● kent de begrippen homofoon en homograaf en kan bij een woordpaar aangeven of er sprake is van een homofoon of een homograaf 8.3.8. metalinguïstisch bewustzijn ●● kent het begrip metalinguïstisch bewustzijn en kan in taalgebruiksituaties het gebruik van dit bewustzijn herkennen 8.3.11. taalverandering ●● kent het begrip taalverandering en kan voorbeelden van taalverandering herkennen

23

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal

Domein 9 Spelling 9.1.2. spellingstrategieën ●● kent de begrippen directe en indirecte spellingstrategie, kent de vijf spellingstrategieën (fonologische strategie, woordbeeld-, regel-, analogie- en hulpstrategie) en kan van een woord aangeven volgens welke spellingstrategie het gespeld moet worden ●● kan bij een voorbeeld aangeven welke spellingstrategie ( direct, indirect, fonologische strategie, woordbeeld-, regel-, analogie- en hulpstrategie) een kind heeft gehanteerd 9.1.6. spellingcategorieën ●● kan van een reeks woorden aangeven tot welke spellingcategorie deze woorden behoren ●● kan van een reeks woorden aangeven of ze tot dezelfde spellingcategorie behoren 9.1.7. werkwoordspelling ●● kan aangeven hoe in een werkwoordsvorm het morfologisch principe van de Nederlands spelling wordt toegepast (regel van gelijkvormigheid) ●● kan aangeven hoe in een werkwoordsvorm het morfologisch principe van de Nederlands spelling wordt toegepast (regel van overeenkomst) ●● kan aangeven hoe de spelling van een werkwoordsvorm wordt bepaald door grammaticaal inzicht 9.3.2. principes Nederlandse spelling ●● kent de vier hoofdprincipes van de Nederlandse spelling (fonologisch, morfologisch, etymologisch en syllabisch principe) kan van een (grafeem in) een woord aangeven welk principe van de Nederlandse spelling van toepassing is

24

CONCEPT Toetsgids pabo Nederlandse taal