STAPPENPLAN WERKSTUK GROEP 6. STAP 1. BEPAAL JE ONDERWERP EN
ZOEK NAAR INFORMATIE. In groep 6 schrijven we twee werkstukken met de ...
STAPPENPLAN WERKSTUK GROEP 6
STAP 1
BEPAAL JE ONDERWERP EN ZOEK NAAR INFORMATIE
In groep 6 schrijven we twee werkstukken met de volgende hoofdonderwerpen: • 1e werkstuk: dier • 2e werkstuk: vrije keuze Tijdens de eerste les ga je zoeken naar je onderwerp. In de mediatheek kun je gaan zoeken naar boeken. Vind je geen boek dat bij je onderwerp past, dan kun je op internet zoeken op websites. Op despringplank.yurls.net kun je bij de box werkstuk de juiste websites vinden waar je kunt gaan zoeken.
STAP 2
MAAK EEN WOORDSPIN
Als je een leuk onderwerp hebt gevonden, pak je het werkschrift. Hierin ga je een woordspin maken. Rondom jouw onderwerp schrijf je woorden en eventueel vragen op die hiermee te maken hebben. Schrijf in één woord het onderwerp waarover je een werkstuk wilt maken in het midden van je blad en zet er een cirkel omheen. Nu ga je alle dingen die iets met het onderwerp te maken hebben er omheen schrijven. Schrijf alles op wat je te binnen schiet. Een woordspin is heel belangrijk voor je werkstuk, je mag er dus best even mee bezig zijn. Hieronder zie je een voorbeeld van een woordspin over katten.
STAP 3
WOORDSPIN AANVULLEN
Als je voldoende informatie over je onderwerp hebt gevonden, begin je met globaal lezen. Dat betekent dat je gaat kijken waar het ongeveer over gaat. Je hoeft dus nog niet heel nauwkeurig te lezen wat er staat. Misschien vind je zo nog iets wat niet in je woordspin staat en wat wel belangrijk is. Vul zo je woordspin aan. Laat de woordspin nakijken door je juf of meester. Je weet dan of de woordspin in orde is en of je verder kunt werken.
STAP 4
INDELEN VAN HOOFDSTUKKEN
Nu ga je met de woorden van je woordspin hoofdstukken maken. Sommige woorden zullen bij elkaar komen in één hoofdstuk omdat ze bij elkaar horen. Bijvoorbeeld de woorden babyhondjes en zwangere honden kunnen in een hoofdstuk voortplanting komen. Geef ieder hoofdstuk een naam (titel).
STAP 5
PLANNING MAKEN
Maak voordat je begint met schrijven aan je werkstuk een planning. Je hebt gemiddeld ongeveer 12 weken om een werkstuk te schrijven. Dat betekent als je ervan uit gaat dat je 2 lessen nodig hebt voor stap 1 t/m 4 er 10 lessen over blijven voor het schrijven van je werkstuk. Schrijf duidelijk op wanneer je een bepaald hoofdstuk af wilt hebben. Dat geeft je houvast.
STAP 6
WERKSTUK SCHRIJVEN
Je kunt nu gaan beginnen met het schrijven van de tekst van je werkstuk. Eerst schrijf je alles in klad op in je werkschrift. Je begint met het voorwoord, waarin je vertelt waarom je het onderwerp van je werkstuk gekozen hebt en wat je verwacht van het onderwerp te leren. Dan ga je de boeken en/of de informatie van internet nauwkeurig lezen. Het is het beste om hoofdstuk voor hoofdstuk af te werken. Lees de stukjes die bij één hoofdstuk horen. Schrijf daarvan in je eigen woorden het belangrijkste op. Al die kleine stukjes worden samen één hoofdstuk. Heb je een hoofdstuk klaar, dan lees je het nog eens na of het allemaal goed bij elkaar hoort. Let erop dat het één verhaal moet zijn. Nadat je een hoofdstuk af hebt in klad, verwerk je het hoofdstuk op de computer. Je mag het werkstuk natuurlijk ook met pen schrijven. Gebruik alleen woorden waarvan je de betekenis weet. Je mag natuurlijk wel moeilijke woorden opzoeken in het woordenboek. Je werkstuk sluit je af met een nawoord. Hierin vertel je over je ervaringen bij het maken van het werkstuk. Dus of je het leuk gevonden hebt, of je makkelijk informatie kon vinden, wat je er van geleerd hebt, enzovoort.
STAP 7
VERZORGING
Heb je alle klad stukjes af? Dan mag je op zoek gaan naar plaatjes, foto’s, kaarten, tekeningen voor je werkstuk. Schrijf je je werkstuk met pen dan moet je al goed vantevoren bepalen waar de plaatjes gaan komen. Bij een getypt werkstuk hoeft dat natuurlijk niet. Als je je werkstuk schrijft mag je de plaatjes met toestemming van de juf /meester of hulpouder (zwart-‐wit) uitprinten. Maak een leuk, mooi titelblad. Dit is de voorkant van een werkstuk waar in grote letters op staat waar het over gaat. Verder staat er een passend plaatje of tekening op, je voor-‐ en achternaam en je groep.
ALLES OP EEN RIJ
1. Titelblad
Een voorkant met titel, plaatje/ tekening, voor-‐ en achternaam en je groep; 2. Inhoudsopgave Een overzicht van het voorwoord, de hoofdstukken en het nawoord; 3. Voorwoord Hier vertel je waarom je het onderwerp gekozen hebt en wat je denkt te gaan leren; 4. Hoofdstukken Hier vertel je alles over jouw onderwerp; 5. Nawoord Hier vertel je iets over jouw ervaringen met het maken van het werkstuk.
REGELS o Beide werkstukken mogen getypt of geschreven worden; o Als je een boek leent, stop je de kaart met je naam erop op de plek van het boek. Zo weet je precies waar het boek stond. Na elke les moet je het boek terugbrengen naar de mediatheek. o Met een woordspin denk je na over het onderwerp (wie, wat, waar, waarom en hoe vragen). Vanuit de woorden uit de woordspin wordt een hoofdstukindeling gemaakt; o Let erop dat de titels eruit springen (niet even groot als de normale tekst); o Zorg ervoor dat er een spatie zit tussen de titel en de tekst van het hoofdstuk; o Bij elk hoofdstuk een plaatje; o 5 hoofdstukken van minimaal een halve pagina (A4) lang. Is het werkstuk getypt dan mag er maximaal lettertype 16 gebruikt worden; o Let op de einddatum. Dan moet het werkstuk echt af zijn. Bij de tweede les wordt een tijdsindeling gemaakt voor de gehele periode; o Zet je naam en groep op de voorkant van het werkstuk; o Er is in het begin van het jaar een cursus. Hier leer je tekst typen, titels maken en plaatjes plakken. Ook leer je omgaan met Educat-‐B en hoe ze het beste informatie kunnen zoeken en verwerken; o Voor je inzet in de klas krijg je ook een cijfer.
SUGGESTIES VOOR HOOFDSTUKKEN BIJ ONDERWERP DIER o o o o o o o
Waar komt het dier voor? (Voorkomen) Hoe ziet het dier eruit en waarom ziet het dier er zo uit? (Uiterlijk) Welk voedsel eet het dier en waarom? (Voedsel) Hoe plant het dier zicht voort (Voortplanting) Welke vijanden heeft het dier? (Vijanden) Hoe verdedigt het dier zich? (Verdediging) Bij huisdieren: welke verzorging heeft het dier nodig? (Verzorging)